Wake #10, Tussen slapen
Door Gertjan Wijnalda

This ain’t the way it was meant to be — magic isn’t dead
… come to bed ...             ... come to bed ...

Ik probeer mijn mond open te krijgen. Dan realiseer ik me dat hij al open is, maar vol met … met wat? … zit. Het is koud. Voorzichtig probeer ik het door te slikken, maar dat gaat moeizaam. Ik voel langzaam wat water in mijn keel lopen. Mijn mond zit vol met sneeuw.

Verschrikt probeer ik mijn ogen te openen, maar mijn oogleden zitten aan elkaar gevroren. Ik merk dat ik ril van de kou. Dat wil zeggen, als er genoeg ruimte was geweest om te rillen, want ik zit helemaal vast. Ondanks het gebrek aan richting, het gebrek aan elk soort oriëntatiegevoel trouwens, voel ik dat ik met mijn hoofd naar beneden moet liggen. Ik, wiens hoofd vaker in de wolken is dan dat van de gemiddelde leeuwerik, lig nu met m’n kop als een soort mislukte wortel naar de aarde te wijzen.

Blijkbaar zijn mijn gedachten inmiddels weer een beetje op gang gekomen, aangezien ik me niet voor kan stellen waarom ik bovenstaande zin ooit gedacht zou kunnen hebben. Vreemd, welke absurde dingen je uiteindelijk blijkt te onthouden. Dan dringt het eindelijk tot me door dat ik ergens in een berg ijzige sneeuw gevangen zit en dat er weinig kans is dat ik hier ooit nog levend uitkom. Zoals altijd brengt de dreiging van een iets te vlug einde mijn lichaam vol vuur. Jammer genoeg is dat slechts beeldspraak (en dan nog niet eens een echt goede!), anders was mijn ijs-gevangenis op dit moment van me afgesmolten - die gedachte is de laatste die nog door mijn hoofd schiet voordat ik als een bezetene begin te spartelen om hier uit te komen.

Voordat ik door heb wat er gebeurt, word ik aan mijn voeten aan een soort touw omhoog getrokken. Nu ik weer wat kan zien blijk ik ondersteboven aan een boom te hangen. Dat wil zeggen, aan iets wat op een boom lijkt. Het is hier kaal, alleen maar sneeuw en wat afgetakelde bomen die die naam niet eens echt waard zijn. Ze zijn echter het enige dat hier nog wil groeien. Iets verderop brandt een vuurtje, zie ik nu. Eenmaal bij het vuur aangekomen, drijven mijn gedachten weg…

—–

Het laatste wat ik me herinner, is dat ik op de fiets zat. Ik zou met mijn broertje naar de andere kant van het land gaan fietsen. Het was alleen gaan regenen en door het neerplenzende water konden we niet verder. We waren inmiddels in Amsterdam aangekomen, vlakbij de befaamde herberg Den Verghulden Gaeper. Normaal gesproken heb ik een hekel aan etablissementen met dit soort nagebootste oud-Hollandse namen (die ‘h’ in ‘Verghulden’ bijvoorbeeld slaat op die positie helemaal nergens op), maar in dit geval maakte ik graag een uitzondering omdat binnen een bijzonder uitnodigend haardvuurtje aan het knapperen was. Ergens gaan schuilen was op dat moment waarschijnlijk het slimste wat we konden doen. De plaats bleek alleen niet zo goed gekozen.

We hadden net iets te eten besteld toen er een groep naargeestig uitziende figuren druipend van de regen de gelagkamer binnenkwam. De voorste twee drongen onmiddellijk de keuken binnen, zonder kun zwarte kappen af te zetten. Na enkele seconden vol geluid en daarna een minuut doodse stilte kwamen ze weer naar buiten en liepen zwijgend met de rest van hun groep weer naar buiten. We haalden onze schouders op en vielen het feestmaal dat net voor ons neergezet was aan. Maar al bij het naar bovengaan tolt de hele herberg om me heen. Het lijkt wel of ze iets in het eten hebben gedaan...

Toen ik uiteindelijk wakker werd, herinnerde ik me nog vaag dat ik over een soort insluiting in het ijs van Siberië had gedroomd. Ik liep naar het raam en sloeg de luiken open en schoof het raam omhoog. Buiten scheen de zon inmiddels - een hele verbetering met het weer van gisteren. Plotseling vliegt er iets tegen mijn hoofd aan. Zwart…

—–

Ik lig in een bed dat niet dat van mij is. Ik herken Josyla, met haar lange, zwarte haar, die zich tegen me aan heeft opgerold. Zoals altijd hoef ik haar nog geen vier seconden aan te kijken of ze opent ook haar ogen. ‘Je hebt gedroomd, he?’, vraagt ze, haar ogen nog voor de helft gesloten. ‘Ja’, kan ik nog antwoorden. Dan wil ik haar vertellen - over wat? Wat heb ik eigenlijk gedroomd? Mijn fietstocht? Siberië? Was dat een droom?

‘Wat heb je dan gedroomd?’ Haar vraag zegt genoeg. Alles is in elkaar geknoopt. Het is alleen te hopen dat het een Gordiaanse knoop blijkt waar ik met een simpele truc uit kan ontsnappen. Maar misschien is dat teveel gevraagd? Ik probeer haar een antwoord te geven, terwijl ik nog lig te denken. ‘Alles is een droom, denk ik. Alles is een droom... of juist niet, Josy, of juist niet...’.

Dan word ik wakker.